Op 13 juli 2018 heeft de Hoge Raad een belangwekkende uitspraak gedaan in een zaak die draaide om een ontslag op staande voet. Hoewel de uitkomst van deze uitspraak op zich een logische is, maakt deze uitspraak een einde aan de verdeeldheid over een kwestie die voor werkgevers wel eens nadelig kon uitpakken.
Als je een werknemer op staande voet ontslaat, en de werknemer is het hier niet mee eens, dan kan hij de rechter vragen om het ontslag te vernietigen. Als de rechter oordeelt dat het ontslag op staande voet onterecht is en het ontslag wordt vernietigd, loopt het dienstverband ook na het ontslag gewoon door. In dat geval heeft de werknemer recht op (achterstallig) salaris vanaf de datum dat hij, volgens de rechter ten onrechte, is ontslagen.
De werkgever kan echter tegen deze uitspraak van de kantonrechter in hoger beroep gaan. Als in hoger beroep blijkt dat het ontslag op staande voet toch wel terecht was, dan moet (gek genoeg) de arbeidsovereenkomst alsnog worden beëindigd. Dit kan de rechter, volgens de wet, niet met terugwerkende kracht doen. De einddatum van het dienstverband is dus altijd kort na de uitspraak van rechter in hoger beroep.
De vraag was altijd of de werkgever dan verplicht was om het salaris door te betalen over de (maandenlange) periode tussen het ontslag op staande voet en de nieuwe (latere) einddatum. De Hoge Raad heeft hier nu uitsluitsel over gegeven en bepaald dat de werkgever in die situatie in principe geen loon aan de werknemer hoeft te betalen, ondanks dat de werknemer ‘gewoon’ in dienst is. Dit geldt niet als de werknemer in die periode gewoon heeft gewerkt.
Dit laatste kan meteen een tip zijn voor werkgevers: als je de procedure verliest over een ontslag op staande voet en je vervolgens in hoger beroep gaat, dan zou je kunnen overwegen om de werknemer niet zijn werk te laten hervatten. Het is wel raadzaam dit in overleg met een arbeidsrechtsspecialist te doen, omdat ook hier haken en ogen aan kunnen zitten.
De uitspraak van de Hoge Raad is hier te vinden.