Als een bestuurder door de rechtspersoon wordt aangesproken vanwege onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW), kan die bestuurder zich daar niet tegen beschermen door te stellen dat de rechtspersoon te laat heeft geklaagd (de klachtplicht uit artikel 6:89 BW). Dit heeft de Hoge Raad bepaald in zijn arrest van 26 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:681).
Achtergrondschets
De zaak draait om een geschil tussen Parkdale B.V. en een van haar voormalige bestuurders. Die bestuurder is begin 2016 teruggetreden. Daarbij is hem algehele decharge verleend voor het tot dan toe gevoerde beleid. Een paar jaar later is een kritisch rapport uitgebracht over de dienstverlening van Parkdale. Op basis daarvan is Parkdale tot de conclusie gekomen dat de ex‑bestuurder misbruik heeft gemaakt van zijn positie. Parkdale vindt dat de ex-bestuurder zijn taak niet behoorlijk heeft vervuld. Parkdale vordert onder meer op grond van artikel 2:9 BW schadevergoeding van de ex-bestuurder (interne bestuurdersaansprakelijkheid). De vordering ziet onder andere op leningen die niet zijn terugbetaald en fees die onterecht aan de ex‑bestuurder zijn betaald. Als verweer beroept de ex-bestuurder zich op de decharge die verleend is en op de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Volgens de ex-bestuurder heeft Parkdale te lang gewacht.
Over de klachtplicht
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser binnen bekwame tijd moet klagen over een gebrekkige prestatie. Als de schuldeiser niet op tijd piept, dan vervallen zijn rechten en bevoegdheden. Dit is ter bescherming van de schuldenaar. De klachtplicht geldt in principe voor alle verbintenissen, behalve bij onrechtmatige daad. De klachtplicht is alleen van toepassing op een vordering uit onrechtmatige daad, als die onrechtmatige daad een gebrek in de prestatie inhoudt.
Rechtsvraag
De vraag was of de klachtplicht van toepassing is als een rechtspersoon zijn bestuurder aanspreekt wegens onbehoorlijk bestuur. In dit kader is ook bezien of de verplichting tot behoorlijke taakvervulling uit artikel 2:9 BW een verbintenis is tot het verrichten van een bepaalde prestatie in de zin van Boek 6 BW. De rechtbank en het hof oordeelden van niet.
Het oordeel van de Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg mee dat een bestuurder geen beroep kan doen op de klachtplicht, ter afwering van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Dat heeft te maken met de aard van de rechtsverhouding tussen de bestuurder en de rechtspersoon. Die rechtspersonenrechtelijke relatie brengt specifieke, in de wet geregelde rechten en plichten mee. De aansprakelijkheid van de bestuurder tegenover de rechtspersoon op grond van artikel 2:9 BW is gebaseerd op de verplichting van de bestuurder om daaraan invulling te geven. Volgens de betrokken advocaat-generaal, is die bepaling op zichzelf echter geen bron van een verbintenis tussen bestuurder en rechtspersoon tot het verrichten van enige concrete prestatie. Daarmee valt een vordering uit artikel 2:9 BW niet onder de reikwijdte van de klachtplicht.
De Hoge Raad wijst bovendien op een praktisch bezwaar. Toepassing van de klachtplicht zou betekenen dat de betrokken bestuurder, namens de rechtspersoon, bij zichzelf of bij zijn medebestuurders zou moeten klagen over zijn eigen onbehoorlijke taakvervulling. Dit kan niet worden verwacht. Dat praktische bezwaar geldt ook als er medebestuurders zijn. Voor die medebestuurders bestaat ook een drempel om te klagen, omdat zij hoofdelijk (mede)aansprakelijk zijn.
Tot slot
In de feitenrechtspraak en de literatuur was de meerderheidsopvatting al dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW niet van toepassing is op interne bestuurdersaansprakelijkheid. Die lijn is nu bevestigd door de Hoge Raad.
Wilt u meer weten over bestuurdersaansprakelijkheid, neem dan contact op met een van onze specialisten ondernemingsrecht.